19de zondag na Trinitatis
Eerste uitvoering: 27 oktober 1726, Leipzig.
tekst: dichter onbekend (daarom sommigen: Bach, maar ja...)
slotkoraal (5): couplet 6 van Johann Franck: “Du, o schönes Weltgebäude”
De kruisstaf: wat is dat? klik hier voor toelichting.
Traditionele Schriftlezingen voor de 19de zondag na Trinitatis
[De afgedrukte tekst is afkomstig uit de Lutherse vertaling van A. Visscher (1ste druk 1648) die daarvoor ‘De ganse Heilige Schrifture uit Dr. M. Luthers Hoog-Duitse Bijbel in onze Nederlandse tale getrouwelijk overgezet’ heeft.]
· Paulus’ brief aan de Efeziërs 4:22-28 (vernieuwing van de levenswandel en het gemoed)
Zo legt nu af, wat betreft den vorigen wandel, den ouden mens, die zichzelven door lusten der dwaling verderft, en vernieuwt uzelven in den geest uws gemoeds, en doet den nieuwen mens aan, die naar God geschapen is, in ware gerechtigheid en heiligheid. Daarom legt de leugen af, en spreekt de waarheid, ieder met zijnen naaste; nademaal wij onder elkander leden zijn. Wordt toornig en zondigt niet; laat de zon over uwen toorn niet ondergaan, geeft ook geen ruimte aan den duivel. Wie gestolen heeft, die stele niet meer, maar arbeide, en werke met de handen wat goeds, opdat hij hebbe mede te delen aan den behoeftige.
· Evangelie naar Mattheüs 9:1-8 (Jezus keert per schip terug naar zijn huis in Kapernaüm)
Toen trad hij in het schip, en voer weder over en kwam in zijne stad. En zie, toen brachten zij tot hem een verlamde, die op een bed lag. En toen Jezus hun geloof zag, zeide hij tot den verlamde: “Heb goeden moed, mijn zoon, uwe zonden zijn u vergeven.” En zie, enigen van de Schriftgeleerden zeiden bij zichzelven: Deze lastert God. Toen nu Jezus hunne gedachten zag, zeide hij: “Waarom denkt gij zo kwaad in uwe harten? Wat is lichter, te zeggen: Uwe zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op en wandel? Maar opdat gij weet, dat des Mensen Zoon macht heeft op aarde zonden te vergeven - zo zeide hij tot den verlamde - Sta op, neem uw bed op, en ga naar uw huis.” En hij stond op en ging naar zijn huis. Toen het volk dat zag, verwonderden zij zich, en prezen God, die zulk ene macht den mensen gegeven had.
|
|
|
1. Aria Ich will den Kreuzstab gerne tragen, er kommt von Gottes lieber Hand; der führet mich nach meinen Plagen zu Gott in das gelobte Land. Da leg' ich den Kummer auf einmal in's Grab, da wischt mir die Tränen mein Heiland selbst ab. |
Graag wil ik de kruisstaf dragen, ‘k ontvang hem uit Gods lieve hand; Hij leidt mij na mijn plagen tot God in het beloofde land. Dan leg ik ineens mijn verdriet in ’t graf, dan wist mijn Heiland mijn tranen zelf af. |
vgl Apoc. 7:17, 21:4 = Jes 25:8 |
2. Recitatief Mein Wandel auf der Welt ist einer Schiffahrt gleich; Betrübnis, Kreuz und Not sind Wellen, welch mich bedekken und auf den Tod mich täglich schrecken. Mein Anker aber, der mich hält, ist die Barnmherzigkeit, womit mein Gott mich oft erfreut. Der rufet so zu mir: Ich bin bei dir, ich will dich nicht verlassen, noch versäumen! Und wenn das wütenvolle Schäumen sein Ende hat, so tret' ich aus dem Schiff in meine Stadt, die ist das Himmelreich, wohin ich mit den Frommen aus vieler Trübsal werde kommen.
|
Mijn wandel op aarde lijkt op een reis over zee. Droefenis, kruis en nood zijn golven, die over mij heen slaan en mij elke dag weer ten dode toe verschrikken. Het anker, echter, dat mij houvast geeft, is de barmhartigheid waarmee mijn God mij vaak verblijdt Zo roept hij mij toe: “Ik ben met u, ik zal u niet begeven, noch verlaten.” En als het woedend schuimen (der zee) ten einde is, dan ga ik van boord en kom in mijn stad, dat is: het hemelrijk, waarheen ik samen met de vromen uit velerlei ellende eens zal komen.
|
Hebr 13:5 = Deut 31:6,8 = Jozua 1:5
vgl Apoc. 7:14 |
3. Aria Endlich wird mein Joch wieder von mir weichen müssen. Da krieg' ich in dem Herren Kraft, da hab' ich Adlers Eigenschaft, da fahr' ich auf von dieser Erden und laufe sonder matt zu werden. O gescheh' es heute noch!
|
Eindelijk zal het juk dat mij drukt van mij afgenomen worden. Dan krijg ik in de Here nieuwe kracht, sla als een adelaar mijn vleugels uit en stijg op van deze aarde; ik loop en word niet moe of mat. O, was het maar vast zover!
|
vgl Jesaja 40: 31 |
4. Recitatief Ich stehe fertig und bereit, das Erbe meiner Seligkeit mit Sehnen und Verlangen von Jesu Händen zu empfangen. Wie wohl wird mir geschehn, wenn ich den Port der Ruhe werd sehn. Da leg' ich den Kummer auf einmal in's Grab, da wischt mir die Tränen mein Heiland selbst ab.
|
Ik sta klaar en ben bereid om de erfenis van mijn zaligheid vol smachten en verlangen uit Jezus’ handen te ontvangen. Hoe goed zal het mij doen wanneer ik de haven der ruste zal zien. Dan leg ik ineens mijn verdriet in ’t graf, dan wist mijn Heiland mijn tranen zelf af.
|
1 Petr 1:4,5 |
5. Koraal Komm, o Tod, du Schlafes Bruder, komm, und führe mich nur fort; löse meines Schiffleins Ruder, bringe mich an sichern Port. Es mag, wer da will, dich scheuen, du kannst mich vielmehr erfreuen; denn durch dich komm' ich hinein zu dem schönsten Jesulein.
|
Kom, o dood, gij broeder van de slaap kom en leid mij weg van hier; maak los mijn schip, neem het roer maar over, breng mij naar de veilige haven. Anderen mogen schuw u mijden gij zult mij nog meer verblijden; want door u kom ik eindelijk binnen bij die wonderschone Jezus, die ik minne.
|
|
De cantate wordt inhoudelijk samengehouden door de vergelijking van de levensweg (‘wandel’) van de mens met een reis door de tijd naar de eeuwigheid. In twee beelden wordt dit uitgewerkt:
1. De ‘wandel’ als een voetreis
(1). Met de kruisstaf in de hand kom je in het beloofde
land, terwijl je alle plagen achter je mag laten.
Bijbelse achtergrond: De Exodus uit Egypte naar Kanaän waar
Mozes en zeker Aärons staf een grote rol in speelt. En het
evangeliewoord dat ‘je je kruis moet opnemen om Christus te
volgen’. Met een grote secunde zorgt Bach er trouwens voor dat boven
het woord ‘Kreuzstab’ (bach schrijft X-stab) een ‘do-kruis’
staat.
Over de Kruisstaf
als spiritueel beeld in Bach's tijd, heb ik
hier iets geschreven
2. De levensweg als een woelige bootreis op weg naar de
‘veilige haven’ (2 , 4 en 5). Deze reis met aankomst in ‘mijne stad’
is gemodelleerd volgens de boottocht van Christus naar ‘zijne stad’
uit de evangelielezing. In het arioso-achtige recitatief (2) hoor je
de golven tegen het levensbootje klotsen. De golfbeweging stopt
abrupt bij het bereiken van ‘mijne stad’, sc. het hemelrijk.
De opgewekte aria die volgt (3) bezingt die verlossende ervaring onder verwijzing naar een profetie van Jesaja (h. 40). De vernieuwing van de levenskracht van de mens (trouwens ook hier op weg naar het beloofde land, dit keer vanuit de ballingschap) wordt beschreven met behulp van het beeld van de hoogvliegende adelaar, waarvan men meende dat die - als een soort Phoenix - zijn jeugd kon vernieuwen (ps. 103: 5) Door het letterlijke citaat van de openingsaria (ook muzikaal) aan het einde van (4) vloeien beide ‘reisbeelden’ in elkaar. Het slotkoraal (5) vat beeldspraak en boodschap samen: Sterven is als aanmeren in de veilige haven om met Jezus verenigd te worden (→ thema van bwv 57).
Dick Wursten (dick@wursten.be)