Vooropmerking over de
teksten
1. De heer Christian Friedrich Henrici (nom
de plume: Picander), de librettist van
dienst, moge naar modern aanvoelen geen groot dichter geweest zijn, hij was wel bijzonder
taalvaardig. Zijn teksten zijn goed zingbaar en hebben een hoge densiteit (dichtheid) in
symboliek en theologie. Daarbij zijn de zinsconstructies soms
behoorlijk complex, maar nooit, nimmer, maakt hij er een
potje van zoals sommige vertalers en dus ook hun vertalingen suggereren. Vandaar dat
ik zelf ook maar eens een poging tot vertaling heb gewaagd, hieronder.
2. Picander heeft voor zijn aria's zich soms bijna letterlijk gebaseerd op bezinningsteksten en passiepreken die hij (en/of Bach) ter beschikking had. Opvallend is vooral zijn gebruik van de toentertijd zeer geliefde Passiepreken van Heinrich Müller [klik hier voor enkele voorbeelden]. > Zie ook de nieuwe site over Bach en het Lutheranisme van zijn dagen: https://bach-studies.wursten.be/
3. De evangelietekst (Mt. 26-27 = het lijdensverhaal volgens Mattheüs, de Mattheüspassie) die ik afdruk is is een Nederlandse vertaling van Luthers vertaling (Lutherbijbel 1546-herziene versie 1994, licht aangepast). Die is beter geschikt dan een moderne of oude Nederlandse vertaling vanuit de grondtekst, want Luther maakte soms andere keuzen en is sowieso vrijer.
4. Voor de koralen heb ik een mix gemaakt van bestaande berijmingen (vaak Liedboek) en eigen vertalingen/bewerkingen.
Enkele inhoudelijke opmerkingen:
- De passie is een 'drama in musicis' of een 'dramma per musica': religieuze muziek gericht op beleving. Hierin verwoorden de aria's - dat is wel duidelijk - de gemoedsbeweging van de gelovige als hij de Passie hoort. NB: gemoed is méér dan emotie, want is inclusief de bezining op wat men voelt. De rol van de koren is complex. Ze zijn onderdeel van de vertelling (het volk etc. de turbae-koren), maar worden ook in het drama getrokken, soms reagerend op wat er gebeurt, soms becommentariërend (zoals een koor in een Griekse tragedie), soms beide tegelijk.
- Inhoudelijk vertolkt het koor vaak de stem van 'Sion'. Dat is een personificatie van de inwoners van de Stad Jeruzalem (waar zich het gebeuren afspeelt). De personificatie is prominent in de Psalmen en in sommige Profeten (bijv. "Sion spreekt: 'De Heer heeft mij verlaten'..."), maar deze groep oscilleert met de gemeenschap der gelovigen, zeker als 'haar dochters' ('de dochters van Sion') in het spel zijn (bijv. in het openingskoor). Eigenlijk wordt de luisteraar op die manier 'gelijktijdig' met het gebeuren.
- Ook de symboliek van de
bruid die
de bruidegom harer ziel zoekt of zijn afwezigheid betreurt
(Hooglied) is aanwezig. Deze 'persona' is
verwant aan de 'dochters van Sion/Jeruzalem' en wordt ook met
de Kerk geïndentificeerd en de gelovige (zijn
'ziel' zoals men toen het 'zelf dat zich van zichzelf bewust wordt'
noemde). Door deze
personificatie is het vrouwelijk gehalte van dit drama
uitzonderlijk hoog.
- TENSLOTTE: Als het koor een
koraal
zingt,
dient dit naar mijn onbescheiden mening anders te klinken dan
wanneer ze als koor (middels de 'koren') in/op het passie-verhaal betrokken is. Veel
moderne uitvoeringen voeren de koralen zeer expressief uit (zelfs
expressionistisch tot op het détail), soms wordt zelfs de
melodische gang niet gerespecteerd. Ik vind dat vreemd. De
koralen zijn de rustpunten, meer objectiverend beschouwingen
(meta-positie).
Zing de rijke
zettingen gewoon heel zuiver, ingetogen en vloeiend (zoals een
koraal betaamt: melodisch). Niets is intenser dan dat. Bach
borgt met z'n harmonisatie 'the mood'. Dat hoeven wij er niet nog eens
dubbeldik bovenop te leggen.
Afin, u hoeft het allemaal niet te weten om de muziek te kunnen beleven... - passietijd, 2013, Dick Wursten.
|
|
|
||
1. Cori |
Kommt, ihr Töchter, helft mir klagen,
[extra
info] |
Komt, gij dochters, helpt mij klagen Ziet - wie ? - de Bruidegom, Ziet Hem - hoe ? - als een lam O Lam van God, onschuldig Aan de stam van 't kruis genageld, Ziet - wat ? - zijn geduldige liefde Gij bleeft altijd geduldig, hoewel gij werd vernederd. Ziet - waarheen ? - op onze schuld Gij hebt de schuld gedragen, Anders moesten wij versagen. Ziet hoe Hij uit liefde en gunst zelf het kruishout draagt! Erbarm u onzer, o Jezus. |
||
|
|
|
||
|
Da Jesus diese Rede vollendet hatte, sprach er zu seinen Jüngern: Ihr wisset, daß nach zweien Tagen Ostern wird, und des Menschen Sohn wird überantwortet werden, daß er gekreuziget werde.
|
Toen Jezus deze woorden geëindigd had, sprak hij tot zijne jongeren : Gij weet, dat het na twee dagen Pasen wordt, en des Mensen Zoon zal overgeleverd worden om gekruisigd te worden. |
||
|
|
|
||
|
Herzliebster Jesu, was hast du verbrochen, Daß man ein solch scharf Urteil hat gesprochen? Was ist die Schuld, in was für Missetaten Bist du geraten?
|
O liefste Jezus,
wat hebt gij misdreven, Wat is de schuld, in wat voor zonden zijt gij verstrikt geraakt.
|
||
|
|
|
||
|
Da versammleten sich die Hohenpriester und Schriftgelehrten und die Ältesten im Volk in den Palast des Hohenpriesters,der da hieß Kaiphas, und hielten Rat, wie sie Jesum mit Listen griffen und töteten. Sie sprachen aber:Ja nicht auf das Fest, auf daß nicht ein Aufruhr werde im Volk.
Da nun Jesus war zu Bethanien, im Hause Simonis des Aussätzigen, trat zu ihm ein Weib, die hatte ein Glas mit köstlichem Wasser und goß es auf sein Haupt, da er zu Tische saß. Da das seine Jünger sahen, wurden sie unwillig und sprachen:Wozu dienet dieser Unrat? Dieses Wasser hätte mögen teuer verkauft und den Armen gegeben werden.
Da das Jesus merkete, sprach er zu ihnen: Was bekümmert ihr das Weib? Sie hat ein gut Werk an mir getan. Ihr habet allezeit Armen bei euch, mich aber habt ihr nicht allezeit. Daß sie dies Wasser hat auf meinen Leib gegossen, hat sie getan, daß man mich begraben wird. Wahrlich, ich sage euch Wo dies Evangelium geprediget wird in der ganzen Welt, da wird man auch sagen zu ihrem Gedächtnis, was sie getan hat. |
Toen vergaderden de Hogepriesters en Schriftgeleerden en de Oudsten des volks in het paleis van den hogepriester, genaamd Kájafas, en beraadslaagden, hoe zij Jezus met list zouden vangen en doden. Doch zij zeiden: Vooral niet op het feest, opdat er geen oproer kome onder het volk.
Toen nu Jezus te Bethanië was in het huis van Simon, den melaatse, trad ene vrouw tot hem, die ene albasten fles met kostbare zalfolie had, en goot die uit op zijn hoofd, toen hij aan tafel zat. Toen zijne jongeren dat zagen, werden zij misnoegd en zeiden: Waartoe deze verkwisting. Deze zalfolie had duur verkocht, en het geld den armen gegeven kunnen worden. Toen Jezus dit merkte, zeide hij tot hen: Waarom doet gij deze vrouw moeite aan? Zij heeft een goed werk aan mij gedaan. Armen hebt gij altijd bij u; maar mij hebt gij niet altijd. Dat zij deze zalfolie op mijn lichaam heeft uitgegoten, dat heeft zij gedaan, omdat ik zal begraven worden. Voorwaar, ik zeg u: Overal, waar dit evangelie gepredikt wordt in de gehele wereld, zal men ook tot hare gedachtenis zeggen wat zij gedaan heeft. |
||
|
|
|
||
5. Recitativo A |
Du lieber Heiland du, |
Gij, lieve Heiland, gij, - terwijl uw leerlingen dwaas ruziën over deze vrome vrouw die met zalf uw lichaam voor het graf wil toebereiden - sta mij intussen toe om van de tranenvloed die uit mijn ogen springt wat druppels op uw hoofd te gieten ! |
||
|
|
|
||
6. Aria A |
Buß und Reu |
Boete en berouw kraakt het zondig hart, het breekt in tweeën . Dat de druppels van mijn tranen voor u als een aangename specerij o trouwe Jezus, mogen werken. |
||
|
|
|
||
|
Da ging hin der Zwölfen einer, mit Namen Judas Ischarioth, zu den Hohenpriestern und sprach: Was wollt ihr mir geben? Ich will ihn euch verraten. Und sie boten ihm dreißig Silberlinge. Und von dem an suchte er Gelegenheit, daß er ihn verriete.
|
Toen ging een van de twaalven, genaamd Judas Iskariot, tot de Hogepriesters en zeide: Wat wilt gij mij geven en ik zal hem u overleveren? En zij wogen hem dertig zilverlingen toe. En van toen af zocht hij gelegenheid om hem over te leveren |
||
|
|
|
||
8. Aria S |
Blute nur, du liebes Herz! |
Bloed maar, geliefd hart, Ach! een Kind door u grootgebracht aan wie gij de borst gegeven hebt dreigt nu de verzorger te vermoorden
want hij is een slang geworden. |
||
|
|
|
||
|
Aber am ersten Tage der süßen Brot traten die Jünger zu Jesu und sprachen zu ihm: Wo willst du, daß wir dir bereiten, das Osterlamm zu essen? Er sprach: Gehet hin in die Stadt zu einem und sprecht zu ihm: Der Meister laßt dir sagen: Meine Zeit ist hier, ich will bei dir die Ostern halten mit meinen Jüngern. Und die Jünger täten, wie ihnen Jesus befohlen hatte, und bereiteten das Osterlamm. Und am Abend satzte er sich zu Tische mit den Zwölfen. Und da sie aßen, sprach er: Wahrlich, ich sage euch: Einer unter euch wird mich verraten. Und sie wurden sehr betrübt und huben an, ein jeglicher unter ihnen, und sagten zu ihm: "Herr, bin ich's, bin ich's?"
|
En op den eersten dag der ongezuurde broden traden de jongeren tot Jezus, en zeiden tot hem: Waar wilt gij, dat wij u het Pascha bereiden zullen om het te eten? Hij zeide: Gaat heen in de stad tot zekeren man, en zegt tot hem: De Meester laat u zeggen: Mijn tijd is nabij; ik wil bij u het Pascha houden met mijne jongeren. En de jongeren deden gelijk Jezus hun bevolen had, en bereidden het Pascha. Toen het nu avond geworden was, zette hij zich aan tafel met de twaalven. En toen zij aten zeide hij: Voorwaar, ik zeg u, dat één van u mij verraden zal. En zij werden zeer bedroefd, en ieder van hen begon tot hem te zeggen: Ik toch niet, Heer? |
||
|
|
|
||
|
Ich bin's, ich sollte büßen, |
Ik ben het, ik zou moeten boeten aan handen en voeten gebonden in de hel. De gesels en de koorden en wat gìj hebt doorstaan: dat heeft mìjn ziel verdiend. |
||
|
|
|
||
|
Er antwortete und sprach: Der mit der Hand mit mir in die Schüssel tauchet, der wird mich verraten. Des Menschen Sohn gehet zwar dahin, wie von ihm geschrieben stehet; doch wehe dem Menschen, durch welchen des Menschen Sohn verraten wird! Es wäre ihm besser, daß derselbige Mensch noch nie geboren wäre. Da antwortete Judas, der ihn verriet, und sprach: Bin ich's, Rabbi? Er sprach zu ihm: Du sagest's. Da sie aber aßen, nahm Jesus das Brot, dankete und brach's und gab's den Jüngern und sprach: Nehmet, esset, das ist mein Leib. Und er nahm den Kelch und dankte, gab ihnen den und sprach: Trinket alle daraus; das ist mein Blut des neuen Testaments, welches vergossen wird für viele zur Vergebung der Sünden. Ich sage euch: Ich werde von nun an 'nicht mehr von diesem Gewächs des Weinstocks trinken bis an den Tag, da ich's neu trinken werde mit euch in meines Vaters Reich.
|
En hij antwoordde, zeggende: Die de hand met mij in den schotel doopte, die zal mij verraden. Des Mensen Zoon gaat wel heen, gelijk van hem geschreven staat; maar wee dien mens, door wien des Mensen Zoon verraden wordt! Het ware dien mens beter, dat hij nooit geboren was. Toen antwoordde Judas, die hem verried, en zeide: Ik toch niet, Rabbi? Hij zeide tot hem: Gij zegt het. Toen zij nu aten, nam Jezus het brood, dankte, en brak het, en gaf het den jongeren, en zeide: Neemt, eet, dit is mijn lichaam. En hij nam den kelk en dankte, en gaf hun dien, en zeide: Drinkt allen daaruit; dit is mijn bloed, het bloed des nieuwen verbonds, dat vergoten wordt voor velen tot vergeving der zonden. En ik zeg u, dat ik van nu af niet meer drinken zal van dit gewas des wijnstoks tot op dien dag, wanneer ik het nieuw met u drinken zal in het rijk mijns Vaders. |
||
|
|
|
||
12. Recitativo S |
Wiewohl mein Herz in Tränen schwimmt, |
Hoewel mijn hart in tranen baadt omdat Jezus van mij afscheid neemt, ben ik toch verheugd om zijn testament: zijn dierbaar vlees en bloed laat hij mij na, geeft hij mij in handen. Zoals hij in deze wereld het met de zijnen nooit kwaad heeft voorgehad, zo bemint hij hen tot het einde. |
||
|
|
|
||
13. Aria S |
Ich will dir mein Herze schenken, |
Ik wil u mijn hart schenken Daal erin af, mijn Heil, helemaal! Ik wil mij ook in u verzinken En ookal is voor u de wereld te klein, wel, voor mij bent u alleen al meer dan wereld en hemel samen.
|
||
|
|
|
||
|
Und da sie den Lobgesang gesprochen hatten, gingen sie hinaus an den Ölberg. Da sprach Jesus zu ihnen: In dieser Nacht werdet ihr euch alle ärgern an mir. Denn es stehet geschrieben: Ich werde den Hirten schlagen, und die Schafe der Herde werden sich zerstreuen. Wenn ich aber auferstehe, will ich vor euch hingehen in Galiläam. |
En toen zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg. Toen zeide Jezus tot hen: In dezen nacht zult gij u allen aan mij ergeren; want er staat geschreven: "lk zal den herder slaan, en de schapen der kudde zullen zich verstrooien". Maar wanneer ik zal opgestaan zijn, zal ik voor u heen gaan naar Galiléa. |
||
|
Erkenne mich,
mein Hüter, |
Houd gij mij in uw hoede, mijn herder, neem mij aan! o bron van al het goede, gij hebt mij wèl gedaan. Gij die mijn ziel wilt laven met liefelijke spijs Gij overstelpt met gaven tot in het paradijs. |
||
16 |
Petrus aber
antwortete und sprach zu ihm: Wenn sie auch alle sich an dir
ärgerten, so will ich doch mich nimmermehr ärgern.
|
Doch Petrus antwoordde en zeide tot hem: Al ware het ook, dat zij zich allen aan u ergerden, zo zal ik mij nochtans nimmermeer ergeren. Jezus zeide tot hem: Voorwaar, ik zeg u, in dezen nacht, eer de haan kraait, zult gij mij driemaal verloochenen. Petrus zeide tot hem: Al ware het ook, dat ik met u moest sterven, zo zal ik u toch niet verloochenen. Desgelijks zeiden ook al de jongeren. |
||
17 |
Ich will hier
bei dir stehen; |
Ik wil hier bij u blijven; Veracht mij nu toch niet! U wil ik niet verlaten als u het harte breekt. Als uw hart 't gaat begeven in de allerlaatste nood, dan wil ik u omarmen en bergen in mijn schoot. |
||
|
Da kam Jesus mit
ihnen zu einem Hofe, der hieß Gethsemane, und sprach zu
seinen Jüngern: Setzet euch hie, bis daß ich dort hingehe
und bete. Und nahm zu sich Petrum und die zween Söhne
Zebedäi und fing an zu trauern und zu zagen. Da sprach Jesus
zu ihnen:Meine Seele ist betrübt bis an den Tod, bleibet hie
und wachet mit mir. |
Toen kwam Jezus met hen aan een hof, genaamd Gethsémané, en zeide tot zijne jongeren: Zit hier neder, totdat ik zal heengegaan zijn en ginds gebeden hebben. En hij nam tot zich Petrus en de twee zonen van Zebedeüs, en begon treurig en zeer beangst te worden. Toen zeide Jezus tot hen: Mijne ziel is bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met mij. |
||
|
|
|
||
19. Recitativo T
e Coro |
O Schmerz! |
O Smart! Wat is de oorzaak van al die kwellingen?
De rechter leidt hem ten gerichte Ach! mijn zonden hebben u geslagen;
Hij lijdt alle helse pijnen Ik, o Heer Jezus, ben er de schuld van dat gij dit moet dulden. Ach, zo mijn liefde, o mijn heil, aan uw angst en beven, ook maar iets zou kunnen afdoen of helpen dragen, Volgaarne bleef ik hier ! |
||
|
|
|
||
20. Aria T e Coro |
Ich will bei meinem Jesu wachen, |
Ik wil bij mijn Jezus waken, Zo slapen onze zonden in. Voor mijn dood boet hij met zijn zielsbenauwdheid Zijn treuren maakt dat ik mij verheugen mag. Daarom moet ons zijn verdienstelijk lijden heel bitter en toch zoet zijn. |
||
|
|
|
||
21 |
Und ging hin ein wenig, fiel nieder auf sein Angesicht und betete und sprach: Mein Vater, ist's möglich, so gehe dieser Kelch von mir; doch nicht wie ich will, sondern wie du willt. |
En hij ging een weinig voort, en viel op zijn aangezicht neder, en bad, zeggende: Mijn Vader, is het mogelijk, laat deze kelk van mij voorbijgaan; doch niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt. |
||
|
|
|
||
22. Recitativo B |
Der Heiland fällt vor seinem Vater nieder; |
De Heiland valt voor zijn Vader neer, Daardoor verheft Hij mij en allen uit onze [zonde]val opwaarts, tot Gods genade. Hij is bereid, De kelk, de bitterheid van de dood te drinken, waarin de zonden van deze wereld zijn gegoten en vreselijk stinken, omdat het de lieve God behaagt. |
||
|
|
|
||
23. Aria B |
Gerne will ich mich bequemen, |
Gaarne wil ik mij erin voegen,
kruis en beker aan te nemen: Want zijn mond, die van melk en honing vloeit, heeft de grond (oorzaak) en de bittere smaak van het lijden door die eerste teug verzoet. |
||
|
|
|
||
|
Und er kam zu
seinen Jüngern und fand sie schlafend und sprach zu ihnen: |
En hij kwam tot zijne jongeren en vond ze slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet één uur met mij waken? Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. Ten tweeden male ging hij wederom heen, en bad en zeide: Mijn Vader, zo het niet mogelijk is, dat deze kelk van mij voorbijga, tenzij dat ik hem drinke, zo geschiede uw wil. |
||
|
Was mein Gott
will, das g'scheh allzeit, |
Wat mijn God
wil, geschied' altijd, |
||
|
Und er kam und fand sie aber schlafend, und ihre Augen waren voll Schlafs. Und er ließ sie und ging abermal hin und betete zum drittenmal und redete dieselbigen Worte. Da kam er zu seinen Jüngern und sprach zu ihnen:Ach! wollt ihr nun schlafen und ruhen? Siehe, die Stunde ist hie, daß des Menschen Sohn in der Sünder Hände überantwortet wird. Stehet auf, lasset uns gehen; siehe, er ist da, der mich verrät. |
En hij kwam en vond hen wederom slapende; en hunne ogen waren vol slaap. En hij liet hen daar, en ging wederom heen en bad ten derden male, en sprak dezelfde woorden. Toen kwam hij tot zijne jongeren, en zeide: Wilt gij nu slapen en rusten? Ziet, de ure is gekomen, dat des Mensen Zoon zal overgeleverd worden in de handen der zondaren. Staat op, laat ons gaan! Ziet, hij is nabij, die mij verraadt. |
||
Und als er noch redete, siehe, da kam Judas, der Zwölfen einer, und mit ihm eine große Schar mit Schwerten und mit Stangen von den Hohenpriestern und Altesten des Volks. Und der Verräter hatte ihnen ein Zeichen gegeben und gesagt: ‘Welchen ich küssen werde, der ist's, den greifet!’ Und alsbald trat er zu Jesu und sprach: Gegrüßet seist du, Rabbi! Und küssete ihn. Jesus aber sprach zu ihm: Mein Freund, warum bist du kommen? Da traten sie hinzu und legten die Hände an Jesum und griffen ihn. |
En terwijl hij nog sprak, zie, toen kwam Judas, een der twaalven, en met hem een grote schare, met zwaarden en met stokken, van de Hogepriesters en Oudsten des volks. En de verrader had hun een teken gegeven, en gezegd: Wien ik kussen zal, die is het; grijpt dien. En terstond trad hij tot Jezus, en zeide: Wees gegroet, Rabbi! en kuste hem. Maar Jezus zeide tot hem: Vriend, waartoe zijt gij gekomen? Toen traden zij toe, en sloegen de handen aan Jezus en grepen hem. |
|||
|
|
|
||
27a. Aria
(Duetto) S A e Coro
27b. Cori |
So ist mein Jesus nun gefangen.
Sind Blitze, sind Donner in Wolken
verschwunden? |
Zo is mijn Jezus nu gevangen, Laat hem los, stopt, boeit hem niet!
De maan en het licht omdat mijn Jezus gevangen is Laat hem los, stopt, boeit hem niet! Ze leiden hem weg, hij is geboeid
Zijn bliksem en donder in de wolken verdwenen? Open dan uw vurige afgrond, o hel, vermorzel, vernietig, verslind en verpletter met onverhoedse woede, die valse verrader, dat moordzuchtig tuig!
|
||
|
|
|
||
28 |
Und siehe, einer
aus denen, die mit Jesu waren, reckete die Hand aus und
schlug des Hohenpriesters Knecht und hieb ihm ein Ohr ab. Da
sprach Jesus zu ihm: |
En zie, een van degenen die bij Jezus waren, strekte de hand uit en trok zijn zwaard, en sloeg des hogepriesters dienstknecht en hieuw hem het oor af. Toen zeide Jezus tot hem: Steek uw zwaard in zijne plaats; want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard omkomen. Of meent gij, dat ik mijnen Vader niet nu nog kan bidden, dat Hij mij meer dan twaalf legioenen Engelen toezende? Maar hoe zou dan de Schrift vervuld worden, die zegt dat het alzo geschieden moet? Te dier ure zeide Jezus tot de scharen: Gij zijt uitgegaan als tot een moordenaar, met zwaarden en met stokken, om mij gevangen te nemen; ik heb immers dagelijks bij u gezeten en geleerd in den tempel, en gij hebt mij niet gegrepen. Doch dit alles is geschied, opdat de schriften der profeten zouden vervuld worden. Toen verlieten hem al de jongeren en vloden. |
||
29 |
O Mensch,
bewein dein Sünde groß, |
O mens, beween uw grote zonden. Daarom is Christus uit zijns Vaders schoot uitgegaan, en op aarde gekomen. Uit een reine maagd zo teer werd hij voor ons een mens, de Heer, De middelaar, dat wou hij wezen. Doden riep Hij weer tot leven, alom heeft Hij zieken genezen, tot de tijd genaakte, dat hij voor ons geofferd werd, de last van onze zonden op zich nam tot aan kruishout, eindeloos lang.
|
||
|
|
|
||
Zweiter Teil |
|
|
||
|
|
|
||
30. Aria A e Coro |
Ach! nun ist mein Jesus hin! |
Ach! nu is mijn Jezus weg. Waar is uw vriend dan heengegaan, O gij schoonste onder de vrouwen ? Is het mogelijk, kan ik dit aanzien? Waar is uw vriend dan heengegaan ? Ach! mijn lam in de klauwen van een tijger, Ach! waar is mijn Jezus heen ? Wij willen wel met u Hem zoeken. Ach! wat moet ik mijn ziel zeggen, als ze mij angstig zal vragen: Ach! waar is mijn Jezus heen ? [Hooglied] |
||
|
|
|
||
|
Die aber Jesum gegriffen hatten, führeten ihn zu dem Hohenpriester Kaiphas, dahin die Schriftgelehrten und Ältesten sich versammlet hatten. Petrus aber folgete ihm nach von ferne bis in den Palast des Hohenpriesters und ging hinein und satzte sich bei die Knechte, auf daß er sähe, wo es hinaus wollte. Die Hohenpriester aber und Ältesten und der ganze Rat suchten falsche Zeugnis wider Jesum, auf daß sie ihn töteten, und funden keines. |
Die Jezus nu gegrepen hadden, leidden hem naar den hogepriester Kájafas, alwaar de Schriftgeleerden en de Oudsten vergaderd waren. En Petrus volgde hem van verre tot aan het paleis des hogepriesters, en ging binnen, en zette zich bij de dienaren, om te zien hoe het zou aflopen. En de Hogepriesters en de Oudsten en de gehele Raad zochten valse getuigenis tegen Jezus, opdat zij hem konden doden, maar zij vonden niets; |
||
32 |
Mir hat die
Welt trüglich gericht' |
Het recht der wereld heeft mij verraden, met leugens, verzinsels en bedrog in net en hinderlagen gelokt. Heer, zie naar mij om in dit gevaar, behoed mij voor valse listen! |
||
|
Und wiewohl viel
falsche Zeugen herzutraten, funden sie doch keins. Zuletzt
traten herzu zween falsche Zeugen und sprachen: Er hat
gesagt: Ich kann den Tempel Gottes abbrechen und in dreien
Tagen denselben bauen. Und der Hohepriester stund auf und
sprach zu ihm: |
En hoewel er vele valse getuigen voortraden, vonden zij toch niets. Ten laatste kwamen er twee valse getuigen voor, en zeiden: Hij heeft gezegd: Ik kan den tempel Gods afbreken, en dien in drie dagen opbouwen. En de Hogepriester stond op en zeide tot hem: Antwoordt gij niets op hetgeen dezen tegen u getuigen? Doch Jezus zweeg stil. |
||
|
|
|
||
34. Recitativo T |
Mein Jesus schweigt |
Mijn Jezus zwijgt Op valse leugens antwoordt hij niet, Om ons daarmee te tonen, Dat zijn ontfermingsrijke wil Bereid is om voor ons te lijden En dat wij in soortgelijke pijn Op Hem zouden moeten lijken door vervolging stil te ondergaan. |
||
|
|
|
||
35. Aria T |
Geduld! |
Geduld! Als valse tongen mij steken. Als ik buiten mijn schuld hoon en spot lijd, welnu, dan moge de lieve God de onschuld mijns harten wreken. |
||
|
|
|
||
|
Und der
Hohepriester antwortete und sprach zu ihm: Ich beschwöre
dich bei dem lebendigen Gott, daß du uns sagest, ob du
seiest Christus, der Sohn Gottes? Jesus sprach zu ihm: Du
sagest's. Doch sage ich euch: Von nun an wird's geschehen,
daß ihr sehen werdet des Menschen Sohn sitzen zur Rechten
der Kraft und kommen in den Wolken des Himmels. |
En de Hogepriester antwoordde en zeide tot hem: Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt of gij de Christus, de Zoon Gods, zijt? Jezus zeide tot hem: Gij zegt het. Doch ik zeg u: Van nu af zal het geschieden, dat gij des Mensen Zoon zult zien zitten ter rechterhand der kracht, en komen op de wolken des hemels. Toen scheurde de Hogepriester zijne klederen, en zeide: Hij heeft God gelasterd; wat behoeven wij nog getuigen? Ziet, nu hebt gij zijne godslastering gehoord. Wat dunkt u? En zij antwoordden, zeggende: Hij is des doods schuldig. Toen spuwden zij in zijn aangezicht, en gaven hem vuistslagen; en anderen sloegen hem in het aangezicht en zeiden: Profeteer ons, Christus, wie is het, die u sloeg? |
||
|
Wer hat dich
so geschlagen, |
Wie heeft U zo
geslagen, |
||
38 |
Petrus aber saß
draußen im Palast; und es trat zu ihm eine Magd und sprach:
Und du warest auch mit dem Jesu aus Galiläa. Er leugnete
aber vor ihnen allen und sprach: Ich weiß nicht, was du
sagest. Als er aber zur Tür hinausging, sahe ihn eine andere
und sprach zu denen, die da waren: Dieser war auch mit dem
Jesu von Nazareth. Und er leugnete abermal und schwur dazu:
Ich kenne des Menschen nicht. Da dachte Petrus
an die Worte Jesu, da er zu ihm sagte: Ehe der Hahn krähen
wird, wirst du mich dreimal verleugnen. Und ging heraus und
weinete bitterlich. |
En Petrus zat buiten in het hof; en ene dienstmaagd trad tot hem, zeggende: Gij waart ook bij Jezus van Galiléa. Maar hij loochende het voor hen allen, zeggende: Ik weet niet wat gij zegt. Doch toen hij uitging naar de voorpoort, zag hem ene andere, en zeide tot degenen die daar waren: Deze was ook bij Jezus van Nazaret. En hij loochende het nog eens, en zwoer daarop: Ik ken dien mens niet. En kort daarna kwamen die daar stonden, en zeiden tot Petrus: Voorwaar, gij zijt ook een van die; want ook uwe spraak verraadt u. Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren: Ik ken dien mens niet. En terstond kraaide de haan. Toen gedacht Petrus aan Jezus' woorden, die hij tot hem gezegd had: Eer de haan kraaien zal, zult gij mij driemaal verloochenen. En hij ging naar buiten en weende bitterlijk |
||
|
|
|
||
39. Aria A |
Erbarme dich, |
Erbarm u, Zie toch, hoe hart en oog voor u wenen bitterlijk. |
||
|
|
|
||
40 |
Bin ich gleich
von dir gewichen, |
Al ben ik van u afgedwaald toch keer ik weer tot u; Uw zoon heeft ons verzoend door zijn angst en stervenspijn; Ik ontken mijn schuld niet; Maar uw goedertierenheid is zoveel groter dan de zonde, die ik steeds weer in mij aantref. |
||
|
Des Morgens aber
hielten alle Hohepriester und die Ältesten des Volks einen
Rat über Jesum, daß sie ihn töteten. Und bunden ihn,
führeten ihn hin und überantworteten ihn dem Landpfleger
Pontio Pilato. Da das sahe Judas, der ihn verraten hatte,
daß er verdammt war zum Tode, gereuete es ihn und brachte
herwieder die dreißig Silberlinge den Hohenpriestern und
Ältesten und sprach: Ich habe übel getan, daß ich unschuldig
Blut verraten habe. Sie sprachen:Was gehet uns das an? Da
siehe du zu! Und er warf die Silberlinge in den Tempel, hub
sich davon, ging hin und erhängete sich selbst. Aber die
Hohenpriester nahmen die Silberlinge und sprachen: Es taugt
nicht, daß wir sie in den Gotteskasten legen, denn es ist
Blutgeld. |
Des morgens nu hielden al de Hogepriesters en de Oudsten des volks raad over Jezus, om hem te doden. En zij bonden hem, leidden hem heen, en leverden hem over aan den landvoogd Pontius Pilatus. Toen Judas, die hem verraden had, zag, dat hij ter dood veroordeeld was, berouwde het hem, en hij bracht de dertig zilverlingen aan de Hogepriesters en de Oudsten weder, zeggende: Ik heb gezondigd, dat ik onschuldig bloed verraden heb. Maar zij zeiden: Wat gaat ons dat aan? Zie gij toe! En hij wierp de zilverlingen in den tempel en scheidde van daar, en ging heen en verhing zich. De Hogepriesters nu namen de zilverlingen, en zeiden: Het is niet geoorloofd, dat wij die in de godskist leggen, want het is bloedgeld |
||
|
|
|
||
42. Aria B |
Gebt mir meinen Jesum wieder! |
Geef mij mijn Jezus terug ! Hier is het geld, het moordenaarsloon, dat de Verloren Zoon u voor de voeten werpt. |
||
|
|
|
||
|
Sie hielten aber
einen Rat und kauften einen Töpfersacker darum zum Begräbnis
der Pilger. Daher ist derselbige Acker genennet der
Blutacker bis auf den heutigen Tag. Da ist erfüllet, das
gesagt ist durch den Propheten Jeremias, da er spricht: “Sie
haben genommen dreißig Silberlinge, damit bezahlet ward der
Verkaufte, welchen sie kauften von den Kindern Israel, und
haben sie gegeben um einen Töpfersacker, als mir der Herr
befohlen hat.” |
En zij hielden raad, en kochten daarvoor den akker eens pottenbakkers, tot ene begrafenis voor vreemdelingen. Daarom is deze akker genaamd de Bloedakker, tot op den dag van heden. Toen is vervuld hetgeen gezegd is door den profeet Jeremia, zeggende: "Zij hebben dertig zilverlingen genomen, waarmede de verkochte betaald werd, welken zij kochten van de kinderen Israëls, en hebben ze gegeven voor den akker eens pottenbakkers, gelijk de Heer mij bevolen heeft". En Jezus stond voor den landvoogd; en de landvoogd vraagde hem, zeggende: Zijt gij de koning der Joden? En Jezus zeide tot hem: Gij zegt het. En toen hij beschuldigd werd door de Hogepriesters en de Oudsten, antwoordde hij niets. Toen zeide Pilatus tot hem: Hoort gij niet hoe zwaar zij u beschuldigen? Maar hij antwoordde hem niet op één woord, zodat de landvoogd zich zeer verwonderde. |
||
|
Befiehl du
deine Wege |
Beveel gerust
uw wegen, |
||
|
Auf das Fest aber hatte der Landpfleger Gewohnheit, dem Volk einen Gefangenen loszugeben, welchen sie wollten. Er hatte aber zu der Zeit einen Gefangenen, einen sonderlichen vor andern, der hieß Barrabas. Und da sie versammlet waren, sprach Pilatus zu ihnen: Welchen wollet ihr, daß ich euch losgebe? Barrabam oder Jesum, von dem gesaget wird, er sei Christus? Denn er wußte wohl, daß sie ihn aus Neid über-antwortet hatten. Und da er auf dem
Richtstuhl saß, schickete sein Weib zu ihm und ließ ihm
sagen: Habe du nichts zu schien mit diesem Gerechten; ich
habe heute viel erlitten im Traum von seinetwegen! |
En op het feest was de landvoogd gewoon aan het volk een gevangene los te geven, wien zij wilden. En te dien tijde hadden zij een beruchten gevangene, genaamd Barabbas. En toen zij vergaderd waren, zeide Pilatus tot hen: Wien wilt gij, dat ik u zal losgeven, Barabbas, of Jezus, die gezegd wordt, dat hij de Christus is? Want hij wist wel, dat zij hem uit nijdigheid hadden overgeleverd.
En toen hij op den rechterstoel zat, zond zijne huisvrouw tot hem, en liet hem zeggen: Heb niets te doen met dezen rechtvaardige, want ik heb heden om zijnentwil veel geleden in den droom. Maar de Hogepriesters en de Oudsten stookten het volk op, dat zij Barabbas zouden eisen, en Jezus doden. Toen antwoordde de landvoogd en zeide tot hen: Wien van deze twee wilt gij, dat ik u zal losgeven? En zij zeiden: Barabbas. Pilatus zeide tot hen: Wat zal ik dan doen met Jezus, die gezegd wordt dat hij de Christus is? Zij zeiden allen: Laat hem kruisigen. |
||
|
Wie
wunderbarlich ist doch diese Strafe! |
Hoe vreemd, dat voor de schapen zijner weide de herder zelf ter slachtbank zich liet leiden, de heer zich voor de schulden zijner knechten aan 't kruis liet hechten |
||
|
Der Landpfleger sagte: Was hat er denn Übels getan?
|
Doch de landvoogd zeide: Wat kwaads heeft hij dan gedaan? |
||
|
|
|
||
|
Er hat uns allen wohlgetan, Den Blinden gab er das Gesicht, Die Lahmen macht er gehend, Er sagt uns seines Vaters Wort, Er trieb die Teufel fort, Betrübte hat er aufgericht', Er nahm die Sünder auf und an. Sonst hat mein Jesus nichts getan. |
Hij heeft ons allen welgedaan, Blinden gaf Hij het gezicht, Verlamden liet Hij lopen, Hij bracht ons het woord van zijn Vader, Hij dreef de duivelen uit, Bedroefden heeft Hij opgericht, Hij trok zich het lot van zondaars aan. Iets anders heeft mijn Jezus niets gedaan. |
||
|
|
|
||
49. Aria S |
Aus Liebe will mein Heiland sterben, |
Uit liefde wil mijn Heiland sterven, Met zonde heeft hij niets te maken. Opdat het eeuwige verderf En de straf van het gericht niet op mijn ziel zou blijven rusten. |
||
|
|
|
||
50 |
Sie schrieen aber
noch mehr und sprachen: Laß ihn kreuzigen! Da antwortete das
ganze Volk und sprach: Sein Blut komme über uns und unsre
Kinder. |
Maar zij riepen te meer, zeggende: Laat hem kruisigen! Toen nu Pilatus zag, dat hij niets vorderde, maar dat er veelmeer een oproer kwam, nam hij water en wies de handen voor het volk, zeggende: Ik ben onschuldig aan het bloed van dezen rechtvaardige; ziet gij toe! Toen antwoordde al het volk en zeide: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! Toen gaf hij hun Barabbas los, maar Jezus liet hij geeselen, en leverde hem over om gekruisigd te worden. |
||
|
|
|
||
51. Recitativo A |
Erbarm es Gott! |
Heb toch medelijden, God ! Hier staat de Heiland, vastgebonden. O geseling, o slagen, o wonden ! gij beulen, stopt ermee! Vermurwt u de zielesmart, de aanblik van zulk lijden, dan niet? Ach ja ! gij hebt een hart, zo hard als de martelzuil ja nog veel harder moet het zijn; Erbarm u, stop ermee! |
||
|
|
|
||
52. Aria A |
Können Tränen meiner Wangen |
Als de tranen van mijn wangen Niets meer kunnen uitrichten, O, neem dan mijn hart erbij. Maar laat bij het vloeien, als de wonden zachtjes bloeden, mijn hart dan ook de offerschaal zijn. |
||
|
|
|
||
53 |
Da nahmen die
Kriegsknechte des Landpflegers Jesum zu sich in das
Richthaus und sammleten über ihn die ganze Schar und zogen
ihn aus und legeten ihm einen Purpurmantel an und flochten
eine dornene Krone und satzten sie auf sein Haupt und ein
Rohr in seine rechte Hand und beugeten die Knie vor ihm und
spotteten ihn und sprachen: |
Toen namen de krijgsknechten van den landvoogd Jezus met zich in het rechthuis, en vergaderden tegen hem de gehele schare. En zij ontkleedden hem, en deden hem een purperen mantel om, en vlochten ene kroon van doornen, en zetten die op zijn hoofd, en gaven hem een rietstok in zijne rechterhand; en zij bogen de knieën voor hem, en bespotten hem, zeggende: Wees gegroet, koning der Joden! En zij spuwden op hem, en namen den rietstok en sloegen daarmede op zijn hoofd. |
||
|
O Haupt voll
Blut und Wunden,
|
O hoofd vol bloed en wonden, bedekt met smaad en hoon, o hoofd zo wreed geschonden, uw kroon een doornenkroon, O hoofd eens schoon en heerlijk en stralend als de dag, hoe lijdt Gij nu zo deerlijk! Ik groet U vol ontzag.
O hoofd, zo hoog verheven o goddelijke gelaat, waar werelden voor beven, hoe bitter is uw smaad! Gij, eens in 't licht geheven, door engelen omstuwd wie heeft u zo geslagen gelasterd en gespuwd? |
||
|
Und da sie ihn verspottet hatten, zogen sie ihm den Mantel aus und zogen ihm seine Kleider an und führeten ihn hin, daß sie ihn kreuzigten. Und indem sie hinausgingen, funden sie einen Menschen von Kyrene mit Namen Simon; den zwungen sie, daß er ihm sein Kreuz trug. |
En toen zij hem bespot hadden, deden zij hem den mantel af, en trokken hem zijne klederen aan, en leidden hem heen om hem te kruisigen. En toen zij uitgingen, vonden zij een mens van Cyrene, genaamd Simon; dezen dwongen zij, om zijn kruis te dragen. |
||
|
|
|
||
56. Recitativo B |
Ja freilich will in uns das Fleisch und Blut |
Je het is waar: In ons moet ons vlees en bloed tot het kruis gedwongen worden; Hoe meer het onze ziel goeddoet des te harder (lett. bitterder) komt het aan. [Simon van Cyrene = typos: van harte je kruis opnemen] |
||
|
|
|
||
57. Aria B |
Komm, süßes Kreuz, so will ich sagen, |
Kom, zoet kruis, dat wil ik zeggen, Mijn Jezus, geef het altijd maar! Wordt mijn lijden mij ooit te zwaar, dan helpt gij zelve mij om het te dragen. |
||
|
|
|
||
|
Und da sie an die Stätte kamen mit Namen Golgatha, das ist verdeutschet Schädelstätt, gaben sie ihm Essig zu trinken mit Gallen vermischet; und da er's schmeckete, wollte er's nicht trinken. Da sie ihn aber gekreuziget hatten, teilten sie seine Kleider und wurfen das Los darum, auf daß erfüllet würde, das gesagt ist durch den Propheten: “Sie haben meine Kleider unter sich geteilet, und über mein Gewand haben sie das Los geworfen.” Und sie saßen allda und hüteten sein. Und oben zu seinen Häupten hefteten sie die Ursach seines Todes beschrieben, nämlich: “Dies ist Jesus, der Jüden König.”
Und da wurden
zween Mörder mit ihm gekreuziget, einer zur Rechten und
einer zur Linken. Die aber vorübergingen, lästerten ihn und
schüttelten ihre Köpfe und sprachen: Der du den Tempel
Gottes zerbrichst und bauest ihn in dreien Tagen, hilf dir
selber! Bist du Gottes Sohn, so steig herab vom Kreuz!
Desgleichen auch die Hohenpriester spotteten sein samt den
Schriftgelehrten und Ältesten und sprachen: Andern hat er
geholfen und kann ihm selber nicht helfen. Ist er der König
Israel, so steige er nun vom Kreuz, so wollen wir ihm
glauben. Er hat Gott vertrauet, der erlöse ihn nun, lüstet's
ihn; denn er hat gesagt: Ich bin Gottes Sohn. Desgleichen
schmäheten ihn auch die Mörder, die mit ihm gekreuziget
waren. |
En toen zij kwamen aan de plaats, genaamd Golgotha, dat is vertaald: Hoofdschedelplaats, gaven zij hem edik met gal gemengd te drinken; en toen hij dien proefde, wilde hij niet drinken. Toen zij hem nu gekruisigd hadden, deelden zij zijne klederen, en wierpen het lot daarover, opdat vervuld werd hetgeen gezegd is door den profeet: "Zij hebben mijne klederen onder zich gedeeld, en over mijn gewaad hebben zij het lot geworpen". En zij zaten aldaar, en hielden de wacht bij hem. En boven zijn hoofd hechtten zij de oorzaak van zijne doodstraf, aldus geschreven: Deze is Jezus, de koning der Joden. En twee moordenaars werden met hem gekruisigd, één ter rechter hand en één ter linkerhand. En die voorbijgingen lasterden hem, en schudden hunne hoofden, zeggende: Gij, die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, help uzelven! Zijt gij Gods Zoon, zo klim af van het kruis! Desgelijks bespotten hem ook de Hogepriesters met de Schriftgeleerden en de Oudsten, en zeiden: Anderen heeft hij geholpen, en kan zichzelven niet helpen. Is hij Israëls koning, zo klimme hij nu af van het kruis, dan zullen wij hem geloven. Hij heeft op God vertrouwd; die verlosse hem nu, indien Hij behagen in hem heeft; want hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon! Desgelijks beschimpten hem ook de moordenaars, die met hem gekruisigd waren. |
||
|
|
|
||
59. Recitativo A |
Ach Golgatha, unselges Golgatha! |
Ach Golgotha, onzalig Golgotha ! De heer der heerlijkheid moet hier smadelijk tenonder gaan, De zegen en het heil van de wereld wordt als een vloek aan het kruis geslagen. De Schepper van hemel en aarde Moet aarde en lucht ontnomen worden. De onschuld moet hier schuldig sterven, Dat snijdt mij door de ziel; Ach Golgotha, onzalig Golgotha ! |
||
|
|
|
||
60. Aria A e Coro |
Sehet, Jesus hat die Hand,
[extra
info] |
Ziet, Jezus strekt z’n hand uit om ons vast te pakken, Komt ! – Waarheen? – in Jezus armen zoekt daar verlossing, aanvaardt het erbarmen, zoekt ! – Waar ? – in Jezus armen. Leeft, sterft, rust hier gij verlaten kuikentjes, gij, Blijft ! – Waar ? – In Jezus armen. [de 'verlaten kuikentjes' komen uit Mt. 23,37] |
||
|
|
|
||
|
Und von der
sechsten Stunde an war eine Finsternis über das ganze Land
bis zu der neunten Stunde. Und um die neunte Stunde schriee
Jesus laut und sprach: |
En van de zesde ure af ontstond er ene duisternis over het gehele land, tot de negende ure toe. En omtrent de negende ure riep Jezus met ene luide stem, zeggende: Eli, Eli, lama asabthani! dat is: mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? En sommigen van degenen, die daar stonden, dit horende, zeiden: Hij roept Elía. En terstond liep er een van hen heen, nam ene spons en vulde ze met edik, en stak ze op een rietstok, en gaf hem te drinken. Maar de anderen zeiden: Houd op, laat ons zien, of Elía komt, om hem te helpen. En Jezus riep nog eens met ene luide stem, en gaf den geest |
||
|
Wenn ich
einmal soll scheiden, |
Wanneer ik eens moet heengaan, ga Gij niet van mij heen, laat mij dan niet alleen gaan, niet in de dood alleen. Wees in mijn laatste lijden, mijn doodsangst, mij nabij; o God, sta mij terzijde, die lijdt en sterft voor mij. |
||
|
Und siehe da, der
Vorhang im Tempel zerriß in zwei Stück von oben an bis unten
aus. Und die Erde erbebete, und die Felsen zerrissen, und
die Gräber täten sich auf, und stunden auf viel Leiber der
Heiligen, die da schliefen, und gingen aus den Gräbern nach
seiner Auferstehung und kamen in die heilige Stadt und
erschienen vielen. Aber der Hauptmann und die bei ihm waren
und bewahreten Jesum, da sie sahen das Erdbeben und was da
geschah, erschraken sie sehr und sprachen: |
En zie, het voorhangsel in den tempel scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden, en de graven openden zich, en vele lichamen der heiligen, die ontslapen waren, stonden op, en gingen uit de graven, na zijne opstanding, en kwamen in de heilige stad, en verschenen aan velen. De hoofdman nu, en die bij hem waren en bij Jezus de wacht hielden, ziende de aardbeving en wat geschiedde, verschrikten zeer en zeiden: Waarlijk, deze was Gods Zoon! En daar waren vele vrouwen, die van verre toezagen, die Jezus gevolgd waren uit Galiléa, en hem gediend hadden; onder welke was Maria Magdalena, en Maria de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder der zonen van Zebedeüs. Des avonds nu kwam een rijk man van Arimathéa, genaamd Jozef, die ook een jonger van Jezus was. Deze ging tot Pilatus en verzocht hem om het lichaam van Jezus. Toe gebood Pilatus, dat het hem gegeven zou worden. |
||
|
|
|
||
64. Recitativo B |
Am Abend, da es kühle war,
[extra
info] |
Des avonds, het was al kil, kwam Adam's val aan het licht ; Des avonds onderwerpt de Heiland hem (= de oude Adam, of de slang/satan).* Des avonds kwam de duif weerom met een blad van de olijfboom in de mond. O schone tijd ! O avondstond ! Er is nu vrede gesloten, met God, want Jezus heeft zijn kruis volbracht. Zijn lichaam komt tot rust, Ach! lieve ziel, alsjeblieft, ga nu, en laat je de dode Jezus schenken , o, wat een heilzaam, kostbaar aandenken!
|
||
|
|
|
||
65. Aria B |
Mache dich, mein Herze, rein,
Denn er soll nunmehr in mir |
Maak u klaar, mijn hart, maak u rein: ik wil Jezus zelf begraven. Hij zal vanaf nu in mij en dat voor altijd zijn zoete rust vinden. Wereld, Eruit! Laat Jezus binnen! |
||
|
|
|
||
|
Und Joseph nahm den Leib und wickelte ihn in ein rein Leinwand und legte ihn in sein eigen neu Grab, welches er hatte lassen in einen Fels hauen, und wälzete einen großen Stein vor die Tür des Grabes und ging davon. Es war aber allda Maria Magdalena und die andere Maria, die satzten sich gegen das Grab. Des andern Tages,
der da folget nach dem Rüsttage, kamen die Hohenpriester und
Pharisäer sämtlich zu Pilato und sprachen: Herr, wir haben
gedacht, daß dieser Verführer sprach, da er noch lebete: Ich
will nach dreien Tagen wieder auferstehen. Darum befiehl,
daß man das Grab verwahre bis an den dritten Tag, auf daß
nicht seine Jünger kommen und stehlen ihn und sagen zu dem
Volk: Er ist auferstanden von den Toten, und werde der
letzte Betrug ärger denn der erste! |
En Jozef nam het lichaam, en wond het in een rein lijnwaad, en leide het in zijn eigen nieuw graf, hetwelk hij in ene steenrots had laten uithouwen, en wentelde een groten steen voor den ingang des grafs, en ging van daar. En aldaar was Maria Magdalena en de andere Maria; die zetten zich tegenover het graf. Des anderen daags, die op den dag der toerusting volgt, kwamen de Hogepriesters en de Farizeën te zamen tot Pilatus, zeggende: Heer, wij herinneren ons, dat deze verleider, toen hij nog leefde, gezegd heeft: Ik zal na drie dagen opstaan. Beveel dan, dat men het graf bewake tot den derden dag, opdat zijne jongeren misschien niet bij nacht komen en hem stelen, en tot het volk zeggen: Hij is opgestaan van de doden. Zo zou de laatste bedriegerij erger worden dan de eerste. En Pilatus zeide tot hen: Daar hebt gij de wachters; gaat heen, en bewaakt het, zo goed gij het verstaat. En zij gingen
heen, en bewaakten het graf met wachters, en verzegelden den
steen. |
||
|
|
|
||
67. Recitativo B
T A S e Coro |
Nun ist der Herr zur Ruh gebracht. |
Nu is de Heer te ruste gelegd Mijn Jezus, goede nacht ! De moeite, door onze zonden veroorzaakt, is voorbij Mijn Jezus, goede nacht ! O zalig gebeente, zie, hoe ik u met boete en berouw beween, dat mijn val u in zulke grote nood gebracht heeft. Mijn Jezus, goede nacht ! Mijn levenlang zij voor uw lijden duizendmaal dank dat u mijn zieleheil zoveel hebt waard geacht.
Mijn Jezus, goede nacht ! |
||
|
|
|
||
|
Wir setzen uns
mit Tränen nieder |
Wij zetten ons met tranen terneer en roepen in het graf U toe: Rust in vrede, rust nu zacht! Rust, gij afgetobde leden! Voortaan zal uw grafgesteente voor het angstige geweten een behagelijke peluw en voor de ziel een kussen zijn. Volledig verzadigd gaan de sluimerende ogen toe. |
P.S. De dichter (Henrici, alias Picander) publiceerde de tekst in 1729 (hier kunt u de publicatie door bladeren). De eerste uitvoering was in 1727 op Goede Vrijdag (vesper) in de Thomaskerk. In 1736 (Authorized Version) laat Bach de tekst van Picander onaangeroerd. Enkel in de koraalkeuze brengt Bach enkele wijzigingen aan, m.n. de introductie van het grote koraal 'O Mensch, bewein dein Sünden groß' als slot van deel 1 (voor de preek).
Dick Wursten (dick@wursten.be)