Siehe, ich will viel Fischer aussenden (BWV 88) - Jeremia 16 & Lukas 5
Bach-cantatedienst, St. Norbertuskerk Antwerpen, 21-1-2018
Zie ik zal veel vissers uitzenden - evocatie van de profetie van Jeremia
begin van de cantate - vertolking van Jeremia in de cantate (deel 1)
Homilie - verknoping met het evangelie van de mensenvissers (deel 2)
vooraf:
			
Bij uitleg en interpretatie van deze cantate (die begint met een 
			profetie van Jeremia) vergeet bijna elke uitlegger, dat de mensen in 
			de tijd van Bach de bijbel beter kenden en anders - maar wel 
			zorgvuldig - interpreteerden dan wij vandaag doen. Dat deze cantate 
			begint met een oordeelsaankondiging, een 
			onheilsprofetie van Jeremia over 'vissers' en 'jagers' 
			die God zal zenden (namelijk om zijn volk te vangen en in 
			ballingschap weg te voeren), wordt meestal weggemoffeld...  als 
			het al genoemd wordt. Dat is onterecht. De tekstdichter 
			heeft zich namelijk wel degelijk gericht op Jeremia in het 
			recitatief dat daarop voortbouwt, en de aria
			die op de angstige vraag die opborrelt antwoord 
			geeft. Dat Bach zich weinig van de inhoud heeft 
			aangetrokken en een tamelijk idyllisch boottochtje (wiegend 
			bootje op kabbelende golven) lijkt te schilderen in zijn 
			muziek, mag geen aanleiding zijn om de tekst zelf niet serieus te nemen. 
			Bach kan ook wel eens tekortschieten. Vandaar mijn insteek: Eerst 
			begrijpen wat Jeremia zegt (evocatie), dan zien wat de 
			librettoschrijver ermee doet (veel!) en dan de muziek in ogenschouw 
			nemen en horen hoe het evangelie dan klinkt.
Omdat deze cantate tweedelig is, hebben we ervoor geopteerd om de inleiding vooraf te geven en de evangelielezing en de homilie na deel 1.
'Zie ik zal veel vissers uitzenden...'- evocatie
De profeet Jeremia ziet het niet meer zitten. Het gaat helemaal 
			mis. Al jaren waarschuwt hij de koning van Jeruzalem ervoor om zijn 
			vertrouwen niet te stellen op de grootmachten van zijn tijd, maar 
			gewoon aandacht te besteden aan het kleine stukje grondgebied 
			waarover hij koning is, waar hì]verantwoordelijk voor is, en daar 
			te zorgen dat de mensen een beetje fatsoenlijk met elkaar leven. 
			Rechtsdetrachting in plaats van rechtsverkrachting; goed bestuur in 
			plaats van bloedbestuur! 
Al dat gekonkel en dit intriges in de 
			internationale politiek: daar moet ie zich verre van houden. Dat 
			leidt toch maar tot ellende. Maar hij luisterde niet.
Waren ze 
			het dan vergeten – had hij gezegd – dat het ruim 100 jaar eerder dat 
			al eens faliekant verkeerd afgelopen was voor de 10 stammen van 
			Noord-Israel. Die waren tussen de legers van de grootmachten 
			terechtgekomen, verpletterd, in ballingschap gevoerd en …nooit meer 
			iets van vernomen... . 
Maar de koning luisterde niet. Kleine vissen zijn vaak niet 
			tevreden. Ze willen meer, ze willen erbij horen: bij de groten, de 
			machtigen der aarde… ze willen meedoen, meetellen. Wat zijn ze toch 
			blind. En nu – zo heeft hij vernomen – is de koning van de 
			resterende twee stammen, Juda en Benjamin, naar Egypte getrokken om 
			een bondgenootschap te sluiten en dan in opstand te komen tegen het 
			Babylon, het machtige Babylon van koning Nebukadnezar. Niet alleen 
			dom, maar fataal, zo vreest Jeremia. En hij ziet het leed en de 
			ellende al voor zich. Weer een zinloze oorlog, dood, honger, 
			verderf... Hij heeft het al 1000 keer gezegd. Hij heeft het van de 
			daken geschreeuwd en in gedichten gevat, brieven geschreven. Geen 
			resultaat. Hij heeft symbolische protestacties opgezet, 
			straattheater uitgevoerd Men heeft hem weggelachen. Niets. Hij ziet 
			het niet meer zitten. Met open ogen gaat men de ondergang tegemoet.
			
En zijn collega-profeten, ze praten het nog goed ook. God is 
			met ons. Een burcht is ons de God van Jakob. Ookal bedreigt men ons 
			van alle zijden, nooit zal hij toestaan dat Zijn Heilige Tempel 
			verwoest zal worden. 
Lariekoek, roept Jeremia, God, God God! Hoe 
			weten jullie zo zeker dat hij aan jullie zijde staat! 
En hij krijgt de geest. En roept: Zo spreekt de Heer, Ik zal jullie 
			wegwerpen, verdrijven naar een land dat je niet kent, een vreemd 
			land. Daar zul je andere goden leren kennen… En denk maar 
			niet dat je eraan zult kunnen ontsnappen: Ik laat vissers komen om 
			jullie te vangen. En jagers, om jullie op te jagen, op elke berg, op 
			elke heuvel.. En denk maar niet dat je ontkomen kunt door te 
			schuilen in de rotskloven… (Jeremia 16,vers 13 & 16)
			begin van de cantate
Ik laat vissers komen om jullie op te vissen. En jagers, om jullie te vangen, op elke berg, elke heuvel, en in elke rotskloof.
Het is deze tekst, waarmee de cantate zo dadelijk begint… 
			Onheilspellend dus. Vissers die jullie komen vangen, jagers die 
			jullie komen opjagen. Laat u straks dus niet vangen door de rustig 
			kabbelende motieven in het begin van de basaria. Dat is de zee, daar 
			zwem je lekker in als vis, maar voor je er erg in hebt, zit je vast 
			in de strikken van het net. En als u denkt toch te zijn ontkomen, 
			dan zijn daar plots de jachthoorns en komen de jagers eraan, 
			galopperend op hun paarden. Geen ontkomen aan… Gevangen… alsnog 
			gestrikt. 
En zal – zo is de angstige vraag, zal er na dat 
			oordeel, die donkere periode die Jeremia in het vooruitzicht stelt, 
			nog wel leven mogelijk zijn, of is het dan afgelopen? Laat God 
			ons dan in ons sop gaarkoken ?
Die koppige, hardleerse, 
			eigenwijze mensheid, die altijd maar weer z’n eigen zin doet, 
			telkens opnieuw in de valkuil trapt van uiterlijke macht en 
			persoonlijk gewin, en zo de menselijke samenleving om zeep helpt… 
			Zal God zeggen: het is genoeg. Ik ben het zat. Jullie zoeken het nu 
			ook zelf maar uit. Dat is de teneur van de vraag, de angstige vraag 
			die in het recitatief gesteld wordt. 
Gelukkig blijft het 
			antwoord niet uit. En het laat niets aan duidelijkheid te wensen 
			over.
Homilie over Lk 
			5:10b (lezing echter uit Markus 1:16-20)
Tekst: “Wees niet 
			bevreesd, van nu aan zult gij mensen vangen.” (10b)
			In de tijd van Bach las men de hele bijbel onhistorisch, dat wil 
			zeggen: men wist wel dat er een historische laag in zat, maar men 
			was van mening dat het daar niet om ging. Het was immers van Genesis 
			tot Openbaring, van de Schepping tot de Apocalyps: het woord van God 
			tot de mensen… tot ons dus, vandaag. Dus ook die verhalen uit het 
			Oude Testament, ze zijn tot ons gericht. Onze zaak, ons leven wordt 
			daarin aan de orde gesteld.
U hebt in de eerste helft van de 
			cantate daarvan een staaltje gezien. De onheilsaankondiging van de 
			profeet, werd in de reflectie van de kerk tot een algemeen 
			menselijke vraag: Zal God mensen, die niet doen wat hij wil, 
			verwerpen, aan hun lot overlaten? Het kan, suggereert de tekst. God 
			heeft ons niet nodig, maar … zo werd al duidelijk: Hij doet dat 
			niet. 
Daarmee eindigde nogal stellig en geruststellend het 
			eerste deel. 
Maar waarom eigenlijk niet? Hoe weet de 
			tekstschrijver zo zeker dat God ons niet net zo zal behandelen als 
			toen zijn volk? En ons zal overlaten in de handen van de vijandige 
			jagers, en dodelijke vissers… 
Het antwoord komt – natuurlijk 
			uit het evangelie. In een mini-oratorium klinkt de stem van God 
			opnieuw, de bas, en zegt – plechtig ingeleid door de 
			evangelist (ondersteund door e strijkers): “Wees niet bevreesd, 
			van nu aan zult gij mensen vangen.” 
Die vreselijke 
			jagers en vissers, uit Jeremia, zijn de laatsten niet. God zal hen 
			hun vangst ontfutselen. Hij zal andere vissers uitsturen..
Of om 
			het met een Bijbelverklaarder te zeggen, die Bach ook in zijn 
			boekenkast had staan, Johan Olearius (Biblische Erklärung 
			bij Jeremia 16,16): Op de verschrikkelijke visserij en 
			angstaanjagende jachtpartij volgt in het evangelie de geestelijke 
			Mensen-visserij door de apostelen. Wat eerst vreselijk was, gevangen 
			worden, wordt door Gods genade troostrijk.
Letterlijk schrijft Olearius over een 'erschreckliche Kriegsfischerei und Angst-Jagt', waarbij hij de vissers linkt aan Egypte (< Nijl) en de jagers aan Babylon (< Nimrod).
'Wij worden gevangen om te leven.'
Lukas gebruikt voor ‘vangen’ een zeer zeldzaam Grieks woord (helemaal niet gebruikelijk zelfs in verband met vissen). Het woord is een samenstelling van twee Griekse woorden, nl. van het woord leven en van het woord vangen... (zoon-greoo).
		  
			
Het werkwoord zoogreoo betekent zoveel als: mensen vangen en laten leven. Het werd in de oudheid bijv. gebruikt in verband met krijgsgevangenen, die men bij wijze van uitzondering liet leven in plaats van ze om te brengen: Zij werden ‘gevangen en in leven gelaten’. Van deze betekenis is het maar een kleine stap naar ‘vangen ten leven’. En daarover gaat het hier, zoals altijd in het evangelie: over dood en leven, en wel zó, dat het leven de aandacht krijgt die het verdient.
Daarover gaat het dan ook in de rest van de cantate. Het léven, 
			dat we zo onverdiend en onverwacht in de schoot krijgen geworpen.
			
In het duet sporen de gelovigen elkaar aan, om van dat leven 
			dan ook iets te maken. U hoort de gelijkenis van de talenten 
			resoneren. In de navolging van Christus moet dat te doen zijn. Een 
			motief, het wordt canonisch uitgewerkt… De een doet het voor, de 
			ander volgt het na. En even later zijn de rollen omgedraaid, maar ze 
			komen er. Met Gods zegen in de rug (geholpen door de instrumenten) 
			zijn de wegen begaanbaar. 
In het recitatief spreekt de 
			gelovige daarover z’n verwondering nog eens uit. Er is een 
			hidden reference naar de lotgevallen van Petrus ('selbst 
			die Hände reicht' > Petrus die op het water naar Jezus 
			toestapt, maar bijna verdrinkt; 'vor dessen blossen Wink' > 
			de storm op zee). In schrille kleuren (voor de kundige toehoorder) 
			schildert Bach nog wel waar je tegen aan kunt lopen (overmatige of 
			verminderde intervallen) bij woorden als Unglück, Mühe, 
			Überlast, Neid, Pflag, Falschheit, maar alle obstakels kunnen 
			niet verhinderen dat een werk ‘dat God in ons is begonnen, 
			voleindigd zal worden’, kome wat komt… 
Het slotkoraal drukt 
			in melodie, tekst en toonzetting dit diepe geloofsvertrouwen op Gods 
			voorzienigheid nog eens uit: Wer nur der liebe Gott lässt 
			walten.. 
			
parte prima
1. Aria
»Siehe, ich will viel Fischer 
			aussenden, spricht der Herr, die sollen sie fischen. Und darnach 
			will ich viel Jäger aussenden, die sollen sie fahen auf allen Bergen 
			und auf allen Hügeln und in allen Steinritzen.«
Zie, ik zal veel vissers uitzenden, spreekt de Heer, om op hen te vissen. En daarna laat ik jagers komen om hen te vangen, op alle bergen en op alle heuvels en in alle rotskloven. (Jeremia 16,16)
2. Recitativo
Wie leichtlich könnte doch der Höchste uns 
			entbehren und seine Gnade von uns kehren, wenn der verkehrte Sinn 
			sich böslich von ihm trennt und mit verstocktem Mut in sein 
			Verderben rennt.
Was aber tut sein vatertreu Gemüte? Tritt er mit 
			seiner Güte von uns, gleich so wie wir von ihm, zurück? Und überläßt 
			er uns der Feinde List und Tück?
Hoe gemakkelijk zou de Hoogste het zonder 
			ons kunnen stellen, en zijn genade van ons afwenden, als onze 
			verkeerde instelling zich boosaardig van hem losmaakt en met 
			verstokt gemoed zijn ondergang tegemoet rent. 
Maar wat doet zijn 
			vaderlijk trouwe hart? Laat hij ons vallen, zoals wij hem verlieten? 
			Levert hij ons over aan de listen en de valsheden van onze vijanden?
			
3. Aria
Nein, nein! Gott ist allezeit geflissen, uns auf gutem 
			Weg zu wissen unter seiner Gnaden Schein.
Ja, ja! wenn wir 
			verirret sein und die rechte Bahn verlassen, will er uns gar suchen 
			lassen.
Nee, God is er altijd op gebrand, 
			dat wij op een goede weg gaan onder het schijnsel van zijn genade.
			
Ja, als wij verdwaald zijn en van het rechte pad geraken, geeft 
			hij zelfs opdracht om ons te gaan zoeken. 
Parte seconda
4. Jesus sprach zu Simon: Fürchte dich 
			nicht, denn von nun an wirst du Menschen fahen.
Jezus zei tot Simon: Wees niet bevreesd, van nu aan zult gij mensen vangen.” (Luk 5,10b)
5. Aria Duetto
Beruft Gott selbst, so muß der Segen auf allem 
			unsern Tun in Übermaße ruhn, stünd’ uns gleich Furcht und Sorg 
			entgegen.
Das Pfund, so er uns ausgetan, will er mit Wucher 
			wieder haben; wenn wir es nur nicht selbst vergraben, so hilft er 
			gern, damit es fruchten kann.
Als God zelf roept, zal als ons handelen overvloedig gezegend zijn, ook al komen er angst en zorgen op ons af. Het pond ('uit de gelijkenis, Mt. 25) dat hij ons heeft gegeven wil hij met rente terug krijgen. Als wij het niet zelf in de grond steken, helpt hij ons volgaarne, zodat het vrucht kan dragen.
6. Recitativo
Was kann dich denn in deinem Wandel schrecken, 
			wenn dir, mein Herz, Gott selbst die Hände reicht? Vor dessen bloßem 
			Wink schon alles Unglück weicht, und der dich mächtiglich kann 
			schützen und bedecken.
Kommt Mühe, Überlast, Neid, Plag und 
			Falschheit her und trachtet, was du tust, zu stören und zu hindern, 
			laß kurzes Ungemach den Vorsatz nicht vermindern. Das Werk, so er 
			bestimmt, wird keinem je zu schwer. Geh allzeit freudig fort, du 
			wirst am Ende sehen, daß, was dich eh’ gequält, dir sei zu Nutz’ 
			geschehen.
Wat kan je eigenlijk in je handel en 
			wandel nog angst aanjagen, als God zelf je de hand reikt, mijn hart? 
			De God, voor wie elk ongeluk moet wijken als hij z'n hand opheft, 
			die macht heeft om jou te beschermen en te  behoeden. 
Als 
			er moeiten, zware lasten,  jaloezie, tegenslagen en valsheid opduikt 
			om wat jij doet  te verstoren en te belemmeren, laat die korte 
			tegenspoed dan geen afbreuk doen aan je voornemen. Immers, het werk 
			dat Hij oplegt, wordt niemand ooit te zwaar. Ga dus altijd vrolijk 
			verder. Aan het eind zul je zien dat ook wat je eens kwelde, 
			eigenlijk ten goede is geschied ! 
7. Choral
Sing, bet und geh auf Gottes Wegen,
verricht 
			das Deine nur getreu
und trau des Himmels reichem Segen,
so 
			wird er bei dir werden neu:
denn welcher seine Zuversicht
auf 
			Gott setzt, den verläßt er nicht.
Treed vrolijk voort op 's Heren wegen
			en neem uw plicht getrouw in acht; 
't wordt eind'lijk alles u 
			ten zegen, 
wanneer gij biddend daarop wacht. 
En wie gelovig 
			op Hem ziet, 
weet zeker, Hij verlaat ons niet  
= slotcouplet van Wer nun den lieben Gott lässt walten (G. Neumark), vertaling A. Rutgers, licht aangepast in Liedboek, gezang 429 - hier meer info)
			Dick Wursten (dick@wursten.be)