[StNorbertus, 20170924]
Evangelielezing: Mattheüs 20:1-16
De parabel van de arbeiders in de wijngaard, de werkers van het elfde uur
of beter: een gelijkenis over de kunst van het gunnen.
Een nieuwe bespreking - gemaakt tijdens de tweede coronalockdown - kunt u nalezen op de site van de virtuele Norbertuskerk. Daar ook muziekvoorbeelden en heel wat meer over de tekst die Bach toonzet: https://norbertus.religie.one/bwv-84/
Een paar opmerkingen
1. Wij denken vaak dat parabels de gemakkelijk stukken van het
evangelie zijn. Dat is niet zo. Integendeel zelfs. Ze zijn wel
opgebouwd met elementen ontleend aan het gewone leven, dagdagelijkse
dingen, maar er zit altijd een ‘twist’ in, een draai, een wending,
waardoor je uit evenwicht geraakt en je begint af te vragen: wat wil
Jezus hier nu eigenlijk mee zeggen? Het is dus veelzeggend dat Jezus
naar dat middel grijpt: wat hij wil zeggen vertelt hij middels een
verhaal.
Zijn leerlingen vonden dat trouwens behoorlijk vervelend. Ze hebben
hem er zelfs een keer op aangesproken: “Waarom doet u toch zo
‘moeilijk’ en spreekt u altijd in gelijkenissen. Kunt u her niet
gewoon rechtuit zeggen? Zijn antwoord: … neen, dat kan niet omdat ik
‘de dingen die verborgen waren’ aan het licht moet brengen. En dat
kun je niet even in een tweet van 140 tekens doen. En ook niet in
een simpele redenering. Dat kan alleen maar middels een verhaal.
Wil je dus aanvoelen wat God nu eigenlijk wil, dan zul je dus mee
moeten gaan in die verhalen. Die houden je a.h.w. een spiegel voor.
Je ziet je zelf en je eigen leven erin, je kijkt ernaar en door die
‘onverwachte wending’, die ‘twist’ zie je de
vertrouwde dingen plots
in een ander licht, in ‘Gods licht’ zo te zeggen. En dat is het
evangelie, heilzaam.
2. In de parabel van vandaag gaat dat zeker zo. Het is een heel
gewoon verhaal, uit het leven gegrepen: het is oogstseizoen en de
landheer gaat als het licht wordt, 6u, naar de arbeidsmarkt:
letterlijk: de markt van
de stad, waar de dagloners zich hebben opgesteld in de hoop
ingehuurd te worden voor een dag. Heel gewoon. Er wordt onderhandeld
over het loon: Een denarius: fair dagloon. Handjeklap, en ze gaan
aan het werk.
Dat de landheer om 9, 12, en 3 uur terugkeert naar de markt en nog
krachten bijhuurt, is ook niet abnormaal. Vandaag zijn de druiven
rijp, morgen zijn ze rot. Ja erger nog: wie weet wanneer het de
laatste zomerdag is. De slagregens kunnen vanavond al vallen en dan
kun je de oogst wel vergeten. Ook
te elfder ure , 5u
's
avonds keert hij nog eens terug en huurt de laatste krachten in.
Alle hens aan denk, plukken, verzamelen, persen en stockeren. Allen
belooft hij een ‘billijk’ (rechtvaardig) loon.
Ongewoon wordt de gelijkenis pas aan het eind. Als de uitbetaling
plaatsvindt: Niet de eersten komen het eerst aan de beurt, maar de
laatst aangeworvenen mogen het eerst langs de kassa passeren.
Ziet u het voor u: de werkers van het elfde uur, frisse kerels nog,
helemaal niet moe, vrolijk babbelend. En kijk: wat ligt daar in hun
hand te blinken? Een volle denarius… De werkers van het eerste uur,
die uitgeteld tegen de muur zitten, kapot, zien het gebeuren. En als
zij aan de beurt komen, als laatste: wat krijgen zij? Ook een
denarius.
Dat valt niet in goede aarde. Logisch. Ze beginnen te mopperen,
eerst onder elkaar, maar dan besluiten ze ermee naar de heer te
gaan. Dit is niet rechtvaardig:
Deze laatsten hebben maar een
uur gewerkt en gij hebt hen met ons gelijkgesteld, die een zware
dag en de hitte hebben doorstaan.
Dat sluit als een bus. Daar is geen speld tussen te krijgen.
Jezus laat dat ook staan.
Dat is niet fair. Zo voelt dat. Een gelijkenis moraliseert
niet. Hij vertelt gewoon zoals het leven is, zoals het gaat. En zo
is ook het antwoord van de
heer antwoordt:
Vriend, ik doe u geen onrecht. Zijt gij het niet met mij eens
geworden voor een denarius.
Hij speelt het formeel. Het contract sprak van één denarius. Welnu:
die heb je gekregen. Neem het
uwe en ga heen.
Maar dan gebeurt het. De heer schuift het rekenkundig correcte
wetboek terzijde en suggereert dat er ook nog een hoger recht is,
een goddelijke manier om mensen ‘recht te doen’. Gegrond in zijn
vrije souvereine wil: Ik wil
deze laatsten hetzelfde geven als u. Staat het mij niet vrij met het mijne te doen, wat ik wil?
Of is uw oog boos (zijt gij kwaad), omdat ik goed ben?
Dit zijn de woorden die dit verhaal tot een ‘parabel van het
koninkrijk Gods’ maken.
Dit is de ‘twist’, de wending’, waardoor
de dingen van het leven
in een ander licht komen te staan.
3. De dag van loon naar werken is voorbij. De dagelijkse
gerechtigheid is geschied. Laten zij, die daarop blijven insisteren
naar huis gaan. Neem het uwe
en gaat heen… Laten zij die niet verder willen zien, denken en
voelen, dan in: meer of minder, krijg ik wel genoeg, heeft de ander
niet teveel. laten die hun loon nemen en vertrekken.
Maar besef: als je dat doet
Dan kom je nooit te weten wat Gods gedachten die de onze zo ver te
boven gaan - waar de profeet Jesaja over sprak - nu eigenlijk zijn].
Dan loop je iets mis, namelijk: het het feest der goedheid Gods, de
hogere gerechtigheid die de dingen niet tegen elkaar wegstreept,
maar die graag het een bij het ander optelt, die brood
vemenigvuldigt door het te delen.
Vriend...
mooi: uitnodigend klinkt dat tegenover de verzuurde opmerking van
de arbeider… staat het mij niet vrij met het mijne te doen wat ik wil.
Ik ken de wetten van de arbeidsmarkt wel, maar
mag ik daar dan ook niet
eens boven uitgaan?
Is er naast de wereld van de maat geen ruimte voor die van de
overvloed?
Kan de ‘hardwerkende mens’ niet ook eens ‘vriend’ worden van de Heer
die gul is, die graag geeft. En de medemens gewoon ‘gunnen’ wat die
krijgt, zonder scheve blikken.
In een ander beeld gezegd:
Mag het misschien ook nog eens ‘sabbath’ worden na al die
werkdagen...
Of is uw oog boos, (zijt gij kwaad) omdat ik goed ben?
Of blijf je in de afgunst steken? Nee toch! Want dan mis je zoveel
moois in dit leven
4. Lijkt me geen slechte levensles… die trouwens mooi geformuleerd
wordt in de tweede aria van de cantate: ‘Ik eet met vreugde mijn
dagelijks brood en gun de ander van harte het zijne…’
Verder valt de tekst van de cantate wat tegen. Hij klinkt soms wel
erg paternalistisch, klein-burgerlijk. De pointe is: ‘wees tevreden
met wat je hebt, ook als het bitter weinig is’. Het woord ‘Glücke’
(geluk) dat in de eerste regel valt en zo veelbelovend klinkt,
betekent toch eigenlijk niet veel meer dan ‘het lot dat jou
toevalt’: Fortuna. Gelukkig heeft Bach zich daar niet zoveel van
aangetrokken, want de wijze waarop hij de solist deze ‘tevredenheid’
laat bezingen in samenspel met de hobo, met steeds snellere en
kleinere figuurtjes, en telkens weerkerend maar gevarieerd
instrumentaal tussenspel, suggereert in elk geval een vitale vorm
van tevredenheid.
En ach, op zich is het ook wel goed… Je moet ook af en toe eens
kunnen zeggen: Het is genoeg. Ik ben tevreden.
In de tekst spelen, zoals gebruikelijk, weer allerlei bijbelse
associaties een rol.
De tekst inspireert Bach in elk geval tot een straightforward
vrolijke aria, waarbij hobo en viool met elkaar mogen concerteren dat het een lieve lust
is. fröhlich en
Freude zijn daar
kennelijk de woorden die Bach getriggerd hebben.
In het slotkoraal (toepasselijk gezongen op de melodie van ‘Wat God doet, dat is wel gedaan’) doet Bach nog iets opmerkelijks: hij verlengt de slotnoten van de eerste en derde regel (dubbele waarde en fermate, gevolgd door een rust). Moet u maar eens op letten:… Hierdoor komt het kernwoord van de cantate nog eens naar voren: … Ich leb indes in dir vergnüget… Het gaat erom dat je ‘genoegen’ beleeft aan het simpele feit dat je ‘genoeg’ hebt, je dus füget.
hier het origineel (Bachs handschrift). De verlenging van de noten heeft geen parallel in gezangboeken, en moet dus bewust geweest zijn.
Dick Wursten (dick@wursten.be)